tont -en, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: tonte (Midden-Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. vod, lor

    Die tont gebroek mor veur poetslap (Stieltjeskanaal)

    Hij har niks as tonten um de hoed (Hoogeveen)

    Der hungen van die tonten smeer under an de auto

    Hij hef een tonte onder de neuze

    Hij hef hum een hiel tont haor uut de kop trökken

    Hij kreeg daor goed wat op de tonten (Wapse)

    um de tonten

    Het waren allemaole tonten en bellen (Vledder)

    De kleraozie höng hum an bellen en tonten um het lief (Westerbork)

    Zie ook:
  2. vel(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Der zat een tonte in de melk (Kerkenveld)

    Der zit een tonte in de vaarfbusse (Dwingelo)

    Vleisofval, dat bint tonten en vellen (Wapserveen)

    Ik mag dat vleis niet, der zit almaol tonties an (Emmen)

    Zie ook:
  3. vuile, onzindelijke, dan wel slordige vrouw

    Trek die is fet-soelijk an, wich, lopst er ja es een tonte bie (Barger Compascuum)

    Wat een tont van een wief

    Wat een een tont van een nèeister

    Die vrouw, dat is een tont

    Zie ook:
  4. kleine afgesleten knikker(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat is gien goeie meer, dat is een tonte (Hollandscheveld)

    Ofgesleten knikkers bint tonten (Hollandscheveld)

    tolt

    polt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...