trillen werkwoord, zwak
  1. , onoverg

    Zie ook:
  2. trillen

    Nou moe'k eerst eten, ik tril op de bienen (Weerdinge)

    Het hemd trilde hum veur het gat

    Hie trilde as een rusch (Sleen)

    De beinen trilden hum onder de kont (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. rillen

    Hij trilde van de kaolde (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  4. 'wol tot weven op rieten pijpjens gereed maken'

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...