troep, groep
Ze waren mit een heil troep (Barger Compascuum)
Ze hebt een heel troep kinder (Anderen)
Daor zat een hele troep musken op de dakgeute (Beilen)
Daor stun een troepie jongen bij mekaor (Vries)
rommel, bende
Wat is het hier een troep um hoes toe (Zweelo)
Wat een bende is dat hier; ie zolden de bienen breken over de troep (Nijeveen)