trom de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: tromme (Zuidwest-Drenthe)

  1. trommel

    De umroeper gunk mit de tromme rond (Havelte)

    Hij sleug de grote trom (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. trommel, bus

    Der zit nog koekies in de trom (Gieten)

    Koffie in de bus en rollegies in de trom (Odoorn)

    Zie ook:
  3. deel van een dorskast

    De trom zat midden in de dorskast vlak bij de celinder (Geesbrug)

    De tromme was, waor ze het stro ingooiden boven op de dorskaste (Havelte)

    Een trom met naalden, woor de garven deur gaot um de körrels der oet te slaon (Oosterhesselen)

    Op de trom zaten iezern ribben um het zaod van het koren te slaon (Sleen)

    trommel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...