trots II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. trots

    Hij is zo trots as een pauw (Zeyen)

    een henne mit een glazen gat (Ruinerwold)

    Die man hef een wat trotse holding (Uffelte)

    Het is nog wel wat een trots bokkie

    Hai was er trots op dat zien zeun de eerste pries haold had (Gieterveen)

    Hij is trots op zien verzaomeling postzegels (Gieten)

    op zien kinder (Zweelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...