trut -ten, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: trutte (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. negatieve aanduiding van een vrouwspersoon

    Wat een stieve trut is dat!

    Wat een wieze trut! (Een)

    Een trut is een verwaand wicht (Nieuw Schoonebeek)

    een eigenwies ding (Klazienaveen)

    Een trutte valt op deur niet met te doen, mar een eigenwieze trutte stelt zichzolf wel wat baoven he (Kerkenveld)

    Een sik is een trut van een wief (Zeyen)

    Een trutte is gien schoonheid (Dwingelo)

    Ik vin het een dikke trut, dat wicht (Eext)

    Een trut is wat onbeholpen en ok wat olderwets antrokken (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...