, altijd met
kunnen
verdragen, velen
IJ moet tugen kunnen, daj hum een stukkien ofgeeft (Sleen)
Ik ken het nait tugen dat zai aal deur toene lopen (Valthermond)
Hij holdt er een iegen miening op nao, die niet iederien kan tugen
niet te kort komen(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)
Hij kun het wal tugen
Ik kan het niet tugen, d.i. ik koom er aan te korte aw zo ruilt (Hoogeveen)
Dat kunj wel tugen
(kunnen) missen(Zuidwest-Drenthe)
Laow mar een dag uutgaon, det kow der wel oftugen (Ruinerwold)
Gien halve dag kan hij er oftugen
lèe zo nou en dan een paar centen achteruut, meer kun ze der niet oftugen