tugen II onbepaald, wijs
  1. , altijd met

    kunnen

    Zie ook:
  2. verdragen, velen

    IJ moet tugen kunnen, daj hum een stukkien ofgeeft (Sleen)

    Ik ken het nait tugen dat zai aal deur toene lopen (Valthermond)

    Hij holdt er een iegen miening op nao, die niet iederien kan tugen

    Zie ook:
  3. niet te kort komen(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij kun het wal tugen

    Ik kan het niet tugen, d.i. ik koom er aan te korte aw zo ruilt (Hoogeveen)

    Dat kunj wel tugen

    Zie ook:
  4. (kunnen) missen(Zuidwest-Drenthe)

    Laow mar een dag uutgaon, det kow der wel oftugen (Ruinerwold)

    Gien halve dag kan hij er oftugen

    Zie ook:
  5. lèe zo nou en dan een paar centen achteruut, meer kun ze der niet oftugen

    Bron: J. Poortman Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...