turen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. turen

    Hij stund naor de sterren te turen (Havelte)

    Doe het locht maor an, aans zit ie jao zo te turen (Beilen)

    Zie ook:
  2. mikken met één oog dicht(Kop van Drenthe)

    Hij tuurt mit het ene oge (Ruinen)

    kuren

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...