omtreuzelen, knoeiend bezig zijn
IJ moet een beetien opschieten en niet langer umhusseln, aans kow nooit vort (Sleen)
Hij husselde de heeil aovend wat in het schuurtie um (Eext)
Hij kan de hele dag wal met zien speulgerak umhusseln (Hijken)
over en door elkaar doen
Ze waren met de kleerkaste an het umhusseln (Hoogeveen)