umliggen onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. omliggen

    De rogge is gaon omliggen deur dat zwaore onweer (Westdorp)

    Dit is nog een starke boom, die zie ik nog niet zo gauw ummeliggen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. op de andere zij gaan liggen

    Ik gao 's nachts wal een paar keer umliggen (Weerdinge)

    Zie ook:
  3. toegeven, terugdeinzen

    Die man gaait nargens veur omliggen (Eexterveen)

    Dat beetie wark gao ik niet veur umliggen (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...