omliggen
De rogge is gaon omliggen deur dat zwaore onweer (Westdorp)
Dit is nog een starke boom, die zie ik nog niet zo gauw ummeliggen (Ruinerwold)
op de andere zij gaan liggen
Ik gao 's nachts wal een paar keer umliggen (Weerdinge)
toegeven, terugdeinzen
Die man gaait nargens veur omliggen (Eexterveen)
Dat beetie wark gao ik niet veur umliggen (Gasselte)