umlopen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. omlopen

    Aj daor hen wilt, moej hier niet langs, want dan loop ij um (Buinen)

    Zuw een straotien umlopen? (Zweelo)

    Zie ook:
  2. lopen niksen

    De hele dag wat ummelopen bij huus, daor komp niks gien goeds van (Hollandscheveld)

    Hij hef een poos umlopen, veurdat e wark had (Coevorden)

    Zie ook:
  3. draaien van de wind

    De wind is omlopen, van het oosten naor het westen (Roderwolde)

    Zie ook:
  4. te veel worden

    De kop löp mij umme, ...aover

    Zie ook:
  5. omverlopen

    Ik heb de emmer met melk umlopen (Wijster)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...