vak I vakken, het
  1. vak

    In de brieventas van de bode zit een vak veur geld (Sleen)

    De schriften en boeken in het vak doen!

    Zie ook:
  2. beroep

    Wat veur vak hej? (Exlo)

    Hij is bakker van zien vak (Gasselte)

    Opscheppen is ook ain vak

    Zie ook:
  3. opslagruimte in een schuur tussen 2 gebinten

    Die het hoes wat groter hadden, hadden een lange deel en daornaost eein of meer vakken (Eext)

    Hael even wat heui uut het vak (Dwingelo)

    Dan muj mit een pak stro op de nekke naor het vak in (Elim)

    Zie ook:
  4. de gevulde opslagruimte

    Gooit het ofharksel mor boven op het vak (Pesse)

    Het was warm op het vak (Barger Oosterveld)

    golf

    Zie ook:
  5. schoolvak

    Zoveul vakken hebt ze in die klas niet mèer (Weerdinge)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...