verkeren onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. verkeren, vertoeven

    Wat een rook in het stookhok, daor kuj niet verkeren (Sleen)

    Het stunk er zo, ie kunden der niet verkeren (Ruinerwold)

    Hij schient aargens in Duutslaand te verkeren (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. omgaan met

    Met dat soort volk kuj niet verkeren (Balloo)

    Zie ook:
  3. verkering hebben(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Mien va gunk hen Möppelt verkeren (Hoogeveen)

    Ik zie nog ankomen det ze mit mekaar gaot verkeren (Meppel)

    Zie ook:
  4. anders worden

    Het kan nog wel ies verkeren (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...