verleggen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. verleggen, verplaatsen

    Ze hebt alles verlegd, ik kan niks weervinden (Weiteveen)

    Zie ook:
  2. opnieuw leggen of plaatsen

    Deur de dreugte mussen de hoepen verlegd worden (Borger)

    Neie hoepen leggen en olden verleggen (Koekange)

    Wij moet de banden van de fiets nog even verleggen (Sleen)

    De iezers bij het peerd verleggen (Grolloo)

    Zie ook:
  3. verweiden(Zuidwest-Drenthe)

    Het wordt tied daw de konen gaot verleggen (Diever)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...