verleuren bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: verloren (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), verlèuren (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. verloren

    Dat is verleuren egaone (Hollandscheveld)

    Denk er um, daj niks verloren maokt (Gieten)

    Een verleuren hond zög verleuren wild, dat scheuten is. IJ zegt dan tegen de hond: verleuren, verle (Sleen)

    Ik heb dei ring verloren kregen

    Dat melkboerenhondenhaor van jou is niks an verloren

    Der is niks an verleuren, as die weggiet (Geesbrug)

    Zie ook:
  2. smerig, onaangenaam, vervelend(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Die vent met zien verloren praoties, het is een misselijke kerel (Zuidlaren)

    Ik lustere niet meer naor zien verleuren praoties (Kerkenveld)

    Zie ook:
  3. in

    verleuren geven

    Je moeten nooit gien moud verloren geven (Roderwolde)

    Noou de dokter zegd hef dat e niet betern kan, gef e zuk verloren

    Je moeten nooit gien moud verloren geven (Roderwolde)

    Hij gef hum nou verleuren

    verliezen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...