verpoten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verplanten, verpoten

    Vaste planten kuj het beste in het veurjaor verpoten (Schoonebeek)

    Aolde bomen moej niet verpoten (Gasselte)

    Zie ook:
  2. Dei olde mensen meut ie nich meer verpoten

    Zie ook:
  3. verplaatsen

    Het vuur het zuk verpoot (Oosterhesselen)

    Hie hef zölf de pokken verpoot

    Het vuur verpaoten op een wallegie of in een sloot (Stuifzand)

    verpokeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...