verschonen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. verschonen

    As het zaoterdag is, moej je verschonen (Hijken)

    IJ mut je geregeld verschonen, anders kriej ongemak (Schoonebeek)

    Ik kwame driefnat in huus, ik musse mij hielemaole verschonen (Hoogeveen)

    Ik moe nog even het bedde verschonen

    Zie ook:
  2. sparen, ontzien

    Van dat mèens kuj niet verschoond blieven, het lop je de deur plat (Rolde)

    Arften en bonen, de willen we neet verschonen

    Bron: Drentsche Volksalmanak Zie ook:
  3. schoonpraten(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij verschoont humzölf (Dwingelo)

    Hij wil homzulf verschonen (Eelde)

    Ie huuft oe veur mij niet te verschonen, veur mij niet. Ik wete wel, daj liegt (Zuidwolde)

    verschonigen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...