versieren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. mooi maken, versieren

    Zij hebt de waegen weer mooi versierd mit de optocht (Diever)

    Wai hebben veur Roner maark de straot versierd (Roden)

    Zie ook:
  2. regelen, door handigheid of mooie praatjes verkrijgen

    Dat hef e mooi versierd met zien praoties (Klazienaveen)

    Dei wet het altied zo te versieren dat e niks te kort komp (Barger Oosterveld)

    Op die dansaovend hef hij dat wicht versierd (Weerdinge)

    Die meid hebt ze ok even versierd

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...