afreizen
Hij was handig weer vertrokken (Zeyen)
op tied vertrökken (Grolloo)
Hie is met de noorderzun vertrökken (Anderen)
met de stille trom vertrökken (Exlo)
Dat goed mag ie wal achteroetleggen, aans is het zo vertrökken
door te trekken verplaatsen
Dei karre is veul te vol, dei is nich te vertrekken (Barger Oosterveld)
in slaap vallen
Hij was zo meui, hij was zo vertrökken (Eext)
een andere uitdrukking aannemen
Hij vertrök gien spier (Wapserveen)
Een vertrökken gezicht (Sleen)
verluiden van een overledene(Zuidwest-Drenthe Noord)
Wie wordt er vertrökken? (Dwingelo)