vertrekken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. afreizen

    Hij was handig weer vertrokken (Zeyen)

    op tied vertrökken (Grolloo)

    Hie is met de noorderzun vertrökken (Anderen)

    met de stille trom vertrökken (Exlo)

    Dat goed mag ie wal achteroetleggen, aans is het zo vertrökken

    Zie ook:
  2. door te trekken verplaatsen

    Dei karre is veul te vol, dei is nich te vertrekken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. in slaap vallen

    Hij was zo meui, hij was zo vertrökken (Eext)

    Zie ook:
  4. een andere uitdrukking aannemen

    Hij vertrök gien spier (Wapserveen)

    Een vertrökken gezicht (Sleen)

    Zie ook:
  5. verluiden van een overledene(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Wie wordt er vertrökken? (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...