verwachten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verwachten

    Ze kunt bij dat feest heel wat volk verwachten (Hijken)

    Het weerbericht verwacht mörgen roeg weer (Vries)

    Zo'n lompe menier van doun kin je van zo'n hufter verwachten (Emmer Erfscheidenveen)

    Ik verwacht wal, dat ze metgaot (Emmen)

    Dat kuj net van hum verwachten wezen

    *Hoop döt verwachten (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...