verwachting -s, de
  1. verwachting

    Ik heb daor gien hoge verwachting van (Gieten)

    Ze hadden er een hoge verwachting van, maor het is op niks oetlopen (Zwinderen)

    De verwachting is dat er veule an de vierdaagse mit zult doen (Havelte)

    Zie ook:
  2. weersverwachting

    Hej de verwachting veur mörgen nog heurd? (Erica)

    Zie ook:
  3. in

    in verwachting

    Zij is in verwachting van hum (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...