vet I -ten, hetde
  1. vet

    Der lig een laoge vet op, op die soep (Hoogeveen)

    Wij moet nog vet oetmaken

    Zie ook:
  2. Hij is der sliepsteert tusken oet gaon, hij haar zien vet

    Wij hebt het met mekaor in het vet

    Hij zet altied vet in andermans schöttels

    Daor is wat in het vet, een brulofte of zo

    Het was één vet ofnimmen, zee de moouder, toen ze in eein keer twee kaasten kocht veur de dochters (Gasselte)

    Zie ook:
  3. jus

    Doe mij even wat vet op de eerappels (Klazienaveen)

    stip

    *Het vet wil boven drieven, al is het ok van een hond

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...