vet II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vet

    Die koe moew mar dreug zetten, die wo'k vet hebben

    Je mouten de koien altied goud uutmelken; het lèeste is het vetste (Emmer Compascuum)

    Hij is zo vet as modder (Zeyen)

    een zwien (Borger)

    een gaanze (Sleen)

    een slak (Emmen)

    een iggelvarken, ...een molle (Ruinen)

    Zie ook:
  2. Het wordt oe gauw vet toe erekend

    Het te vet hebben

    *Een goeie haan is

    niet vet

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...