visken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe

Ook: vissen

  1. vissen

    De visclub gait in de regel vro an visken (Peize)

    Hij vist in troebel water (Nijeveen)

    Ik heb hum der nog net op tied uutvist, aanders was hij verzeupen (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:
  2. proberen wat te weten te komen

    Hij zat wal aal te visken, man ik heb hum niks verteld (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...