Ook: vretten, vrèten (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), vritten (Midden-Drenthe)
vreten
De moezen harren een heel stuk oet de keze vreten (Beilen)
Dat jong vret mij nog de oren van de kop (Coevorden)
As een koe niet vret, wordt e hol in de milten (Exlo)
Dat oftaandse peerd mag genadebrood vretten (Schoonebeek)
Zet het peerd maar èven an de leide, dan kan hie ok èven vrèten onder het schoft (Hollandscheveld)
Hij vret, hij kun wel een koemage hebben (Hoogeveen)
Hij vredde altied drop (Nieuw Schoonebeek)
*Wat de iene niet mag, vret de aander zich dik in (Nieuw Amsterdam)
Der is gien hond die het vrèten wil
Het is daor riek reken en arm vreten
Wat een boer niet kent, vret hie niet (Rolde)