vreten II sterk, werkwoord, (on)overgankelijk, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: vretten, vrèten (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), vritten (Midden-Drenthe)

  1. vreten

    De moezen harren een heel stuk oet de keze vreten (Beilen)

    Dat jong vret mij nog de oren van de kop (Coevorden)

    As een koe niet vret, wordt e hol in de milten (Exlo)

    Dat oftaandse peerd mag genadebrood vretten (Schoonebeek)

    Zet het peerd maar èven an de leide, dan kan hie ok èven vrèten onder het schoft (Hollandscheveld)

    Hij vret, hij kun wel een koemage hebben (Hoogeveen)

    Hij vredde altied drop (Nieuw Schoonebeek)

    *Wat de iene niet mag, vret de aander zich dik in (Nieuw Amsterdam)

    Der is gien hond die het vrèten wil

    Het is daor riek reken en arm vreten

    Wat een boer niet kent, vret hie niet (Rolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...