vrumd bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: vremd (Zuidoost-Drenthe), vrömd (Midden-Drenthe)

  1. van elders

    Zij gebroekt aal van die vremde woorden (Barger Oosterveld)

    Hij hef nogal wat vremde munten

    Zie ook:
  2. onbekend, niet vertrouwd

    Ik bin hier vrumd (Sleen)

    Zij hadden een vrömde metetter an taofel zitten (Padhuis)

    Vremde ogen dwingt (Borger)

    Der löp vrömd volk rond (Hijken)

    Hij stund te kieken as een katte in een vrömd pakhuus

    Dat pèerd is nog een beetien vrumd

    Zie ook:
  3. eigenaardig

    Hai het aaltied van dai vremde meraokels (Tweede Exloërmond)

    Die man is wat vrömd (Meppel)

    Ze hebt dat kiend een vrumde name egeven (Havelte)

    Dat is een vrömde sinjeur, hol die in de gaoten! (Anloo)

    Het is een vremd zaokie, ie komt er nait aachter (Emmer Compascuum)

    In de tropen hef hij een vremde ziekte oplopen (Nieuw Amsterdam)

    Het kwam mij al vrumd veur, dat die kèrel der achter zul zitten

    Zie ook:
  4. verwonderlijk

    Het wiefien zit aaid allennig; is het vrömd dat aander kerels der hen trekt? (Eext)

    *Wie kent mien gat in een vrömde stad?

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...