vullen I overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. vullen, volmaken

    IJ moet die zakken met koren vullen (Schoonebeek)

    de kussens even vullen (Havelte)

    Bie het schepen mussen zij de krooien vullen (Barger Oosterveld)

    Fenna zal de koppies nog ies vullen (Gasselte)

    Zie ook:
  2. Ik kan de dag haost niet vullen (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...