wantrouwig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. wantrouwig

    Ik stao der nogal wantrouwig tingenover (Beilen)

    Doou ik dat zee, keek e mij slim wantrouwig an (Eext)

    De buurman vertrouwt gienene, die is arg wantrouwend (Wapserveen)

    wantrouwend

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...