weelde de
  1. weelde, overvloed, rijkdom

    Die kinder gruit in weelde op (Emmen)

    Hij kun de weelde niet verdragen (Klazienaveen)

    De varkens knort van weelde

    Hij leeft in weelde (Eexterveen)

    Aj van weelde geeft, is het vaast gien offer (Vledder)

    Het giet het volk net as de maden; het valt van weelde uut het spek

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...