weelderig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: wèlig (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. welig, weelderig

    De greunte in de tuun steet er weelderig bij (Wapserveen)

    De klimroos gruide weelderig (Zwinderen)

    De vruchten zint weelderig (Sleen)

    Zij hebt het nogal weelderig in ericht; jongen wordt veul te weelderig op ebracht (Zuidwolde)

    Dat peerd was aordig

    weelderig, hij kreeg te veul kortvouer

    Denk er um, Mien, gien eier geven, ze wordt er mor weelderig van

    Bron: A. Dening Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...