weerdig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. waardig

    Een weerdig old mannegie (Roderwolde)

    Hij gedruig zuk weerdig (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. geschikt(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij is niet weerdig veur zien wark (Zuidwolde)

    Hij is er weerdig veur

    Die jong was niet weerdig genog

    Zie ook:
  3. waard(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hie is niet weerdig dat e leeft (Sleen)

    Zie ook:
  4. waardevol(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat is weerdig spul

    Dat laand blef aaid weerdig (Grolloo)

    Dat is een weerdige koe (Kerkenveld)

    klok (Een)

    De weerdige stokken bint er al uut

    Een weerdig stokkie laand is nooit te duur (Dwingelo)

    Dat spul is er ok niet wèerdiger op worden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...