weiden I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: wa(a)iden (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. grazen

    Het vei luip mooi te waiden (Eelde)

    De koenen weidt op dat stuk (Sleen)

    Die biest weidt gèern op het hoge (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. weiden, laten grazen

    Zij weidt hiel wat pinken (Zuidwolde)

    Ie kunt een peerd bèter achter de koenen an weiden (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...