wicht I -er, het, Zuidoost-Drenthe
  1. meisje

    Ze hadden al drei jonges en noe hebt ze een wicht (Barger Oosterveld)

    Het is een lomperd tegenover de wichter (Eext)

    Dat wicht moet een zwaorder bit anhebben

    Het wichie gaait aal naor schoul (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. vriendin, verloofde

    Hij zit in de pinarie, zien wicht zit bie het jong

    Jan is hen het wicht (Hijken)

    Hij het al een schoffie met dat wicht lopen

    Jan het ain hartstikke laif wichie an touw. Hai is mit Wiekster Maark bie dat wicht kommen (Valthermond)

    Och wicht, dat moej zo niet doen (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...