meisje
Ze hadden al drei jonges en noe hebt ze een wicht (Barger Oosterveld)
Het is een lomperd tegenover de wichter (Eext)
Dat wicht moet een zwaorder bit anhebben
Het wichie gaait aal naor schoul (Roderwolde)
vriendin, verloofde
Hij zit in de pinarie, zien wicht zit bie het jong
Jan is hen het wicht (Hijken)
Hij het al een schoffie met dat wicht lopen
Jan het ain hartstikke laif wichie an touw. Hai is mit Wiekster Maark bie dat wicht kommen (Valthermond)
Och wicht, dat moej zo niet doen (Sleen)