wild III bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. wild

    Een wilde koe

    Wild grös

    Een wilde appelboom

    Hij hef een gat in de knie evallen en nou gruit er wild vleis ien (Ruinerwold)

    Wilde zwienen binnen hier nait (Emmer Compascuum)

    Ik schrök mij wild (Rolde)

    Dat metselwark wordt in wild verband metseld

    Zie ook:
  2. onbeheerst

    Det jonk kan toch zo wild tekeer gaon! (Koekange)

    Doe toch niet zo wild, doe toch ies kalm an! (Oosterhesselen)

    Het biest was glad wild worden (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  3. gek op

    Ik bin niet zo wild van hönnig (Fluitenberg)

    op hönnig (Barger Oosterveld)

    Kuunstbloemen, daor bin ik niet wild van (Exlo)

    Zie ook:
  4. onbebouwd, ongecultiveerd

    Hie hef een wild bossien haor (Sleen)

    Achter in het veld was het nog heilemaol wild (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...