willig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. willig, welwillend

    Dat is zo'n willig pèerdtien

    Hij is willig genog um dat te doen (Hooghalen)

    Het was drok op de mark, de varkens waren willig (Wapserveen)

    De markt is willig (Gasselte)

    Een slette is hier een willige jonge meid

    As het peerd willig is, is e hingstig (Westervelde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...