winkel I -s, de
  1. winkel

    IJ zult wel hongern moouten vandaog; alles is op en de winkel is dicht (Eext)

    Wieger het een drok winkeltje (Valthermond)

    Der is wark an de winkel

    Zij mag geern winkels kieken

    Dat is een winkel van Sinkel

    Zie ook:
  2. werkplaats, vertrek, waar geweven werd (kvd, zwn), ook timmermanswerkplaats(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...