wissel -s, de
  1. verbreding in een vaarwater (zwz, zoz, md) of een weg(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    In het knaol zat een wissel, daor kunden de schepen mekaar verbij (Sleen)

    In de wissel kunden de schepen drèeien (Beilen)

    wisselstee

    Zie ook:
  2. rij turf of zoden, afwisselend anders gestapeld dan in de onderliggende laag(Zuidwest-Drenthe)

    Turf en zodden worden vroeger niet an dieken ezet, mar an wissels

    wissel

    As de zudden zowat dreuge waren, kwamen ze in de wissel (Wapse)

    Zie ook:
  3. geldwissel

    Wij hebt weer een wissel van de eerpelmaalfebriek (Kerkenveld)

    Zie ook:
  4. wissel van rails

    De wissel stun nich goud en doe is de trein oet de rails lopen (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  5. ruiling

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...