witten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. wit maken met witkalk

    Ik zal de muur even witten (Roderwolde)

    Ze is met de kaast an het witten

    Ik moe de bedden nog witten

    Ik zat met het witten hiel under de kalk (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...