zakken II onovergankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. zakken

    Het waoter begunt te zakken (Roderwolde)

    De wind zakt

    de wind zakt wat

    De kaste zök

    hielemaole schieve (Hoogeveen)

    Die hoogte in dat stuk laand laoten we zakken

    De locht zakt dicht

    Die miet zakt over ien zied

    Die holten tun is oet mekaor zakt (Een)

    Hoe wordt het? Gaoj met of zakt het je in de hozen

    Alle moed zakt hum in de schoenen (Fluitenberg)

    Laot oe zakken

    Hij zakt as een bakstien

    Pas op, ie moet daor niet opgaon, ie kunt er zo deurzakken (Hijken)

    Zie ook:
  2. niet slagen

    Hij is zakt veur zien examen (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...