zaligheid de
  1. zaligheid, heil

    Wat een zaligheid zo lekker te können slaopen (Kerkenveld)

    Hij zöch zien zaligheid in de draank (Zuidwolde)

    Hij döt net of er zien zaligheid van ofhangt (Ruinerwold)

    Hie hef iene verhuuurd an de zaligheid

    Die hef zien bienen de zaligheid beloofd

    Hij lee zien hiele ziel en zaligheid bloot

    Hij holdt de haand bij zien zaligheid

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...