zaligheid, heil
Wat een zaligheid zo lekker te können slaopen (Kerkenveld)
Hij zöch zien zaligheid in de draank (Zuidwolde)
Hij döt net of er zien zaligheid van ofhangt (Ruinerwold)
Hie hef iene verhuuurd an de zaligheid
Die hef zien bienen de zaligheid beloofd
Hij lee zien hiele ziel en zaligheid bloot
Hij holdt de haand bij zien zaligheid