zegen I -s, de, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: zègen (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. zegen

    De domnee gaaf an het èend van de deeinst oous de zegen (Balloo)

    Zij gungen al veur de zegen de karke oet (Barger Oosterveld)

    Daor rust gien zegen op

    Mien zegen hej

    Alle zegen komp van boven

    De zegen met het bokkie

    De zegen met het geld (Sleen)

    Zie ook:
  2. afscheidsgroet

    Ik gao der vandeur, de zegen (Ruinerwold)

    Nou, de zegen heur!

    Insgelieks (Valthermond)

    De zegen van Bartje (Beilen)

    van Habakuk (Elim)

    van Ruth

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...