zegen III overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. zegenen

    De domnee zegende de gemiente (Padhuis)

    God zegene de greep!

    Zie ook:
  2. in

    der met gezegend wezen

    Wat een hoes vol volk, daor bint wij mooi gezegend met (Oosterhesselen)

    Met zo'n kind binj mooi gezegend (Balloo)

    IJ bint gezegend met zo'n kerel (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...