zetter -s, de
  1. zetter

    Hij was zetter in de drokkerije (Kerkenveld)

    Zie ook:
  2. persoon, die iets (op)zet

    Die de gasten anzet, is de zetter (Havelte)

    De zetter mus allien ophokken

    Nao de binders konden de zetters begunnen (Emmer Erfscheidenveen)

    De zetter zet de törf in dieken (Weerdinge)

    Zie ook:
  3. blok bij het blokgooien(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Zie ook:
  4. schatter voor accijnzen op vlees

    Zie ook:
  5. (vaak verkl.) zijde van een bikkel(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    De zetter van de bikkel (Wapserveen)

    bikkel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...