zicht I het
  1. zicht, het zien

    Een oog har hij neit veul zicht meer in

    De ogen wordt neit beter, het zicht wordt minder (Vries)

    Der was slecht zicht, het was mistig (Coevorden)

    Hij hef er goed zicht op

    Der is gien zicht op, het lek niks

    Mien vrouw had een paar jassen op zicht metnummen (Exlo)

    Ziej al wat komen?

    Nee, heur, der is nog niks in het zicht

    Zie ook:
  2. uitzicht

    Hij hef zo'n hoge hege veur het hoes staon, dat e het hele zicht kwiet is (Hijken)

    Wij hadden een mooi zicht op dat bos (Een)

    Wij hebt nog wat in het zicht

    Zie ook:
  3. baken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wij moet een paar zichten opzetten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...