zicht, het zien
Een oog har hij neit veul zicht meer in
De ogen wordt neit beter, het zicht wordt minder (Vries)
Der was slecht zicht, het was mistig (Coevorden)
Hij hef er goed zicht op
Der is gien zicht op, het lek niks
Mien vrouw had een paar jassen op zicht metnummen (Exlo)
Ziej al wat komen?
Nee, heur, der is nog niks in het zicht
uitzicht
Hij hef zo'n hoge hege veur het hoes staon, dat e het hele zicht kwiet is (Hijken)
Wij hadden een mooi zicht op dat bos (Een)
Wij hebt nog wat in het zicht
baken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Wij moet een paar zichten opzetten