zichten II overgankelijk, werkwoord, zwak Bron: A. Dening
  1. maaien met een zicht

    Ik docht dat wie in het lest van de weke begunnen konden te zichten (Valthermond)

    Do ik zichten leerd heb, zat ik er eerst maal in te hakken (Een)

    Vrouger gungen ze naor de klaai op hen zichten

    Een half daimt was een dagwaark bie koren zichten (Gieterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...