zindelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zindelijk

    Het stinkt hier naor kattemiege; is dat biest nog niet zindelijk? (Nieuw Amsterdam)

    Hij döt nog al ies in de broek, hij is nog lang niet zindelijk (Gieten)

    Kleine kiender harren vrogger een piskussen van haverdoppen onder, zo lange as ze niet zindelijk war (Koekange)

    Zie ook:
  2. netjes(Zuidoost-Drenthe)

    Die hadden het goed zindelijk in hoes (Zweelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...