zit de
  1. zit

    Het was een hiele zit met de bus hen Amsterdam (Borger)

    Veur een kind is een kerkdienst een hiele zit (Odoorn)

    Die stoel hef een goeie zit

    Zie ook:
  2. neiging tot zitten

    Oes Jan kan niet in huus weden, die hef gien zit in het gat

    Zie ook:
  3. stoel(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Kom der in en krieg mor 'n zit (Eext)

    pak mor een zit

    *Een zit op gat/Prakkezeert altied wat

    Een zittend gat... (Bov)

    Een zit op het gat/Wet altied wat (Geesbrug)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...