zitting, zitdag
De zitdag van de bureauholder (Zuidwolde)
Nei weke holdt hij zitdag (Barger Compascuum)
De landbouwverening hef zitdag vandaog; ij kunt de kunstmesreken betaolen (Eext)
De notaoris hef zitdag in mei en december (Gasselte)
zitterij