zitdag de
  1. zitting, zitdag

    De zitdag van de bureauholder (Zuidwolde)

    Nei weke holdt hij zitdag (Barger Compascuum)

    De landbouwverening hef zitdag vandaog; ij kunt de kunstmesreken betaolen (Eext)

    De notaoris hef zitdag in mei en december (Gasselte)

    zitterij

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...