zitten onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. zitten, zowel lett. als fig.

    Hie zit wat veur het glas te kieken (Odoorn)

    Op de schel van de laamp zit muggestront (Balloo)

    Waor hezze zetten?

    In de winkel hew nog even zeten te rondneuzen

    Hie mot twee jaor zitten

    Hij zit geweldig op de centen (Padhuis)

    Hie hef met de auto tegen een boom zeten (Zweelo)

    Broen bonen zit stevig in de mage

    Hie hef het erbij zitten laoten

    Der zit niet zoveul op as vleden joor

    Ie zit er in

    Die zit, het is vief nul (Hollandscheveld)

    Hij zat er wol mit een deel in

    Die mensen zit er zwaor

    Hie zit krap met het geld (Oosterhesselen)

    Die kerel zit er goed bij, die hef nog wel wat aarmslag

    Hij zit er goed in

    Door weit ik nich zo veule van; dat most doe hum man vraogen, dei zit er goud in. Dei hef er veur le (Barger Oosterveld)

    Jan is ziek, hij zit in bedde (De Wijk)

    Het zit er niet an, dat kan de broene niet trekken

    Het is wal klaorkommen, maor het zat er muizaom

    Hij zat lekker te eten (Schoonlo)

    Aj mij weer an de appels zit, za'k oe mores leren (Broekhuizen)

    Hij zit wel an een neie fiets

    Ik zit zo neudig an neie gerdienen

    Het mot er in zitten

    Het zit nog of het wal deurgait

    Die zit met het jong (Eexterveen)

    bij het jonk

    Die krig vast eelt an het gat van het zitten (Emmen)

    Zie ook:
  2. wonen

    Hij zit door mooi, net an de bos (Barger Compascuum)

    Hij is

    achter ien het veld gaon zitten (Ruinen)

    Zie ook:
  3. passen

    Dat pak zit niks

    Dat klied zit heur goed (Schoonlo)

    Zie ook:
  4. in combinatie met

    blieven

    laoten

    Hij is in de viefde klas zitten bleven (Nieuw Dordrecht)

    Zie is zitten bleven

    Laot maor zitten, ik heb dat geld niet neudig (Odoorn)

    Hie luut het zitten; het was hum te duur

    Het wil niet zitten blieven, het giet aal weer lös (Erica)

    Hij hef mij der met zitten laoten (Westdorp)

    Zie ook:
  5. zich bevinden

    Wat zit er in de emmer? (Emmer Compascuum)

    Die lappe zaat net een jurk in (Wapse)

    Ie meut er oethalen, wat er in zit (Barger Compascuum)

    Der zit mèer achter dan ij denkt (Emmen)

    Het zit mij tot hier (Elim)

    Der zit niks anders op dan te wachten (Weiteveen)

    Der zaat wel wat ofhang in oons stok (Diever)

    Der zit niet veul bai die jong

    Bij de vrouws vader zat niks

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...