zuigen
Een waterpeer kuj wal zoegen (Klazienaveen)
Hij zog op de doeme (Barger Oosterveld)
De kurke van het kruukie weur even in de asse stopt, dan zug die vaste (Beilen)
Moei dat kind zien zoegen; net of het verhongerd is (Sleen)
Det rooie pinkie moew mar afzundelijk weiden, die zög de aandern
As de bostiek blooud zoegt, zwölt het aachterlief op (Eext)
zeuren
Niet zoegen, maar doen (Nieuw Amsterdam)
Wat kan die vent toch vervelend zoegen! (Kerkenveld)
*Eerst is het zoegen en zabben en dan bieten en krabben